Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8359

Datum uitspraak2000-11-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/024HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rekest nr. R99/024HR Mr. Moltmaker Ouderlijk gezag Parket, 14 juli 2000 Conclusie inzake [verzoekster] tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG AMSTERDAM Edelhoogachtbaar College, 1 Inleiding 1.1 In deze zaak is op de griffie een per fax verzonden verzoekschrift binnengekomen. Het verzoekschrift vermeldt te zijn gericht tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 9 december 1998. Het betreft hier een geval waarin voor indiening van het verzoekschrift geen andere vormvoorschriften gelden dan dat binnen een termijn van twee maanden een verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad moet zijn ingediend. Nu het verzoekschrift blijkens dag en uur van ontvangst is begonnen binnen te komen op 9 februari 1999 om 23.45 uur zou het binnen de geldende termijn ter griffie zijn ingediend (HR 16 februari 1996, NJ 1997,55 m.nt. HJS en HR 20 maart 1998, NJ 1998,548). 1.2 Verzoekster heeft echter niet voldaan aan de voorwaarde van art. 426b lid 1 Rv. Zij heeft evenmin de bestreden uitspraak en de stukken van het geding overgelegd, zodat de Hoge Raad noch kan vaststellen of het cassatieberoep tijdig is ingesteld, noch of het middel feitelijke grondslag vindt in de bestreden uitspraak en de gedingstukken (art. 429 lid 2 Rv in verband met art. 419 lid 2 Rv), waardoor het cassatieberoep niet-ontvankelijk is (HR 19 maart 1993, NJ 1993,303). Uit de brief van A-G Langemeijer van 29 november 1999 (griffiedossier) volgt weliswaar dat het in de bedoeling lag van (de advocaat van) verzoekster het cassatieberoep in te trekken, maar dat is niet gebeurd. 2 Conclusie Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster tot cassatie in het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G i.b.d.


Uitspraak

17 november 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/024HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. ir. P.J.A. Prinsen, t e g e n STICHTING BUREAU JEUGDZORG AMSTERDAM (BJA), rechtsopvolgster van de Stichting Interculturele Jeugdzorg Amsterdam (SiJA), gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding Op 9 februari 1999 is ter griffie van de Hoge Raad een verzoekschrift binnengekomen, dat er blijkens zijn inhoud toe strekt beroep in cassatie in te stellen tegen een tussen partijen gegeven beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 9 december 1998. Dit verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Ondanks herhaald rappel is door de advocaat van de verzoekster tot cassatie geen dossier overgelegd. Bij brief van 18 januari 2000 is van de zijde van de Hoge Raad aan de advocaat van de verzoekster medegedeeld dat hem nog tot 1 februari 2000 de gelegenheid werd geboden dit verzuim te herstellen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. De op 14 juli 2000 genomen conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoekster in het beroep. 2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep De Hoge Raad kan bij gebrek aan de daartoe nodige stukken niet vaststellen dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld, noch of het middel feitelijke grondslag in de bestreden uitspraak en de gedingstukken vindt. Dit brengt mee dat verzoekster in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk is. 3. Beslissing De Hoge Raad verklaart de verzoekster tot cassatie niet-ontvankelijk in haar beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.